”Toen mijn man nog leefde, kookte hij altijd en hadden wij grote partijen, de hele eetzaal vol. De mensen kwamen graag bij ons, hier is het sfeervol, in het hotel aan de overkant totaal niet. Drie jaar geleden is hij overleden, hij had MS en ook nog slokdarmkanker op het eind. Hij had er op het laatst helemaal geen zin meer in, meneer. Hij was pas 62, drie jaar geleden was dat.
Sinds die tijd doe ik het hotel alleen, dat moet wel. Maar met koken ben ik gestopt, dat is te veel werk en te veel gedoe met personeel, wel maak ik graag een lekker ontbijtje voor de gasten, met streekeigen dingetjes. En een mooie lunch, want er logeren hier veel wandelaars.”
Ze pinkt een traan weg, draait zich even om naar de kast achter zich en legt een hand op een doos die op een plank staat. Dan vertelt ze verder:
”Er zouden vorige week nog twee wandelaars komen logeren; ze gingen eerst lekker uit eten, hadden ze gezegd. Om een uur of negen zouden ze arriveren. Ik maar wachten en wachten; ze kwamen niet opdagen. Na twaalven ging ik pas naar bed. De volgende ochtend werd er gebeld en stonden ze voor de deur, bepakt en bezakt, met honderd excuses. Graag wilden ze hun kamer betrekken. Hadden ze aan de overkant geslapen in dat vreselijke hotel. Ze konden ’s avonds dit hotel niet vinden, want het was mistig en donker en we liggen wat van de weg af. Die van de overkant hadden niets gezegd en ze gewoon een kamer gegeven alsof ze daar gereserveerd hadden.
Zulke problemen maak ik mee. Als er zich zo’n probleem voordoet hou ik altijd even dit doosje vast. Daar zit de urn in met mijn man, hij kijkt altijd met me mee.”
Jeroen Hendriksen